Karma en erfelijkheid
Het concept van Reïncarnatie is een belangrijk begrip binnen de leringen van de Rozekruisers. De Rozekruisers Orde AMORC heeft geen dogma’s en het is niet noodzakelijk dat een lid dit begrip aanneemt als de enige waarheid. Rozekruisers zijn tenslotte ‘wandelende vraagtekens’. Wij vragen van niemand om iets voetstoots aan te nemen. Het brengt ook een aantal moeilijke kwesties over vrije wil, Goddelijke rechtvaardigheid en andere problemen met zich mee. Is een aangeboren defect bijvoorbeeld, het gevolg van iemands daden in een vorig leven of is zo iets het gevolg van de daden en/of het erfelijk materiaal van de ouders?
Reïncarnatie heeft binnen de Westerse esoterie een lange geschiedenis. In de Griekse en Romeinse Oudheid was de leer van zielsverhuizing wijd verbreid. Zo was het ook in het oude Joodse geloof. Een voorbeeld daarvan vinden wij in de Christelijke Bijbel in hoofdstuk 9 van het evangelie naar Johannes. Blijkbaar zaten de mensen nu met dezelfde vragen als nu. Jezus is op stap met zijn leerlingen en zij zien een man die blind geboren was. De leerlingen vragen: “Rabbi, wie heeft er gezondigd, deze, of zijn ouders, dat hij blind zou geboren worden?” (Joh. 9:2) Met andere woorden, is hij blind geboren vanwege iets wat zijn ouders verkeerd gedaan hebben of omdat hij zelf iets verkeerd heeft gedaan?
Het idee dat hij zelf iets misdaan kan hebben, roept meteen een moeilijke vraag op. Als blindheid de straf van God is, hoe erg kan een nog niet geboren baby’tje zondigen, dat God hem zo zwaar straft? Natuurlijk is de enig mogelijke verklaring, dat hij gezondigd heeft in een eerder leven. Dus: Karma. Ook verderop in het verhaal zien we dat dit een normale gedachte was in die tijd. De Farizeeërs ondervragen de genezen man, maar ze geloven hem niet en zeggen: “Gij zijt geheel in zonden geboren, en gij leert ons?” (Joh. 9:34) Dus de Farizeeërs geloofden inderdaad dat de blindgeboren man al voor zijn geboorte gezondigd had. Daarom zagen zij hem als een onbetrouwbaar iemand. We zien hier ook gelijk een probleem van het geloof in reïncarnatie. In die tijd zagen veel mensen een handicap als de straf van God voor zonden uit een vorig leven. Zij hadden daardoor geen medelijden en waren zelfs wreed tegenover gehandicapten.
Maar als iemand vanaf de geboorte gehandicapt was, dan zou dat ook de schuld van de ouders kunnen zijn. De mensen die niet in reïncarnatie geloofden, waren daardoor eerder geneigd om iemand te helpen, dan de mensen die daar wel in geloofden.
In het begin geloofden vrijwel alle Christenen in de uiteindelijke verzoening van alles en iedereen met God. Het kon de kerkvaders niet snel genoeg gaan. Zij zagen dat het geloof in zielsverhuizing de mensen lui en hardvochtig maakte. Zij waren van mening dat iedereen in het huidige leven naar verlossing moet streven en de terugkeer naar de oorspronkelijke, goddelijke staat niet uit moet stellen naar een toekomstig leven. In een van de eerste Christelijke kerkconcilies is om die reden besloten dat de verschillende leringen omtrent zielsverhuizing geen deel uit zouden moeten maken van de officiële leringen van de kerk. Maar het concept reïncarnatie als zodanig wezen zij niet af! Het werd alleen geen officieel geloofsartikel.
Vele eeuwen later koos de kerk voor de leerstelling dat er, nadat alle mensen één enkel leven op Aarde geleefd hebben, voor iedereen tegelijk één laatste oordeel volgt. De concepten van ‘hel’ en ‘eeuwigdurende verdoemenis’ werden door het Concilie van Constantinopel pas in het jaar 543 in de officiële Christelijke leer verwerkt.
Het antwoord van Jezus op de vraag van zijn discipelen is overigens heel interessant. Hij ging niet mee in één van beide opties. Hij zei: “Noch deze heeft gezondigd, noch zijn ouders, maar dit is geschied, opdat de werken Gods in hem zouden geopenbaard worden. Ik moet werken de werken Desgenen, Die Mij gezonden heeft.” (Joh. 9:3) En vervolgens geneest Jezus de man. Wij mogen hieruit afleiden dat de blindheid van deze man niet het gevolg was van een ‘zonde’. Jezus vertelde dat deze man hier was om hem in staat te stellen God’s werk te doen.
Het volgende hoofdstuk sluit hier op aan. Daar verwijten de mensen in de tempel Jezus dat hij zichzelf God’s zoon noemt. Jezus antwoordde hun: “Is er niet geschreven in uw wet: Ik heb gezegd, gij zijt goden?” (Joh. 10:34) Hij zegt dus dat hij zichzelf God’s zoon mag noemen, omdat ieder mens een god is. Hij toont ons door zijn voorbeeld hoe God wil dat wij leven. Hij oordeelt niet over de blinde man, maar geneest hem. En daarmee laat hij zien dat mensen met een handicap geen zondaars zijn, en ook hun ouders niet. De vraag of het karma is waardoor iemand gehandicapt is, of dat het een gevolg is van de daden de ouders of van erfelijkheid, dat is de verkeerde vraag. De juiste vraag is: “Wat kan ik doen om deze persoon te helpen?”
Met de beste wensen voor Diepe Vrede,
Oprecht en Broederlijk,
Michiel Schillhorn van Veen, FRC
Grootmeester